TWEEDE BOEK.

Onderzoek van Kirchers boek, Herssenschilderagtige Reis genaamd. 123
Hoe de stand der Zonne, en der Dwaalstarren, den bewoners van Merkurius moet voorkomen. 130
Hoe den ingezetenen van Venus. 134
En van Mars. 136
Dat Jupiter en Saturnus de andere Dwaalstarren verre overtreffen, zoo in groote, als in menigte van Manen. 138
Evenredenheid der Middellijnen van Jupiter, en de Kringen van zijne Trawanten, tot den Kring der Mane rondom de Aarde. 142
Tijden der omloopen van Jupiters Trawanten. 143
Bewijs van deze evenredenheid der grootte, uit waarnemingen van Schrijvers deze eeuwe. 145
Hoedanig de grootte, en ’t ligt der Zonne, in Jupiter schijnt, en hoe men dat kan weten. 147
Desgelijks in Saturnus. 148
In Jupiter zijn de dagen maar van vijf onze uuren. 149
Daar is ook een geduurige nagtevening. 150
[**2r] De Vaste Starren komen den inwoners der Dwaalstarren even zoo voor, als ons. 152
Wat gezigt der Dwaalstarren, en wat rekening van dagen, in Saturnus is. 152
En van zijn Ring. 154
Dat van de Maan niet veel kan gegist werden. 159
De Trawanten van Saturnus en Jupiter worden met die Dwaalstarren rondom de Zon gevoert, gelijk de Maan met onze Aarde. 160
In de Maan zijn Bergen, en Dalen. 161
Maar geen Zeen. 162
Nog Rivieren, nog Wolken, nog Lucht, nog Water. 163
Dus is het onzeker, al wat men van de Gewassen en Dieren in de Maan gist. 164
De Manen van Jupiter en Saturnus wenden, gelijk de onze na d’ Aarde doet, altijd dezelve zijde na hare Dwaalstarren. 166
Als ’er inwoners in de Maan waren, wat gezigt zy van de hemelen zouden hebben; en hoe ’t met hunne dagen enz. moet gelegen zijn. 168
’t Welk tot de Manen van Jupiter en Saturnus ligtelijk kan werden overgebragt. 172
Beschrijving van de Zon na haar waaragtige evenredenheid. 174
Allervervaarlijkste onmetelijke ruimtens tussen de Zon en de Dwaalstarren, opgehelderd met een vergelijking van een kogel uit een kanon geschoten. 176
Wat ’er in de Zon mag leven, daar over valt niets te gissen. 178
Van de toortsen in de Zon is geen zekerheid. 178
Maar wel dat ’er om de hitte zulke lichamen, als de onze zijn, niet konnen leven. 179
De Vaste Starren zijn zoo vele Zonnen. 181
Deze leggen door den overruimen Hemel, d’ een [**2v] van d’ ander af, met tussenwijdtens, gelijk als van d’ Aarde of de Zon tot de naaste, en zoo vervolgens. 182
En is de Zon niet grooter als die andere Zonnen. 183
Ja men heeft reden om te gelooven, dat yder Vaste Starre rondom zig hare Dwaalstarren heeft, gelijk ’er rondom de Zon zijn. 187
Manier, om waarschijnlijk den afstand der Vaste Starren van de Zon na te sporen. 191
Onbepaalde grootheid van ’t Heel al. 195
Eindelijk word hier uitvoeriglijk tegen Deskartes beweert, dat yder Zon van een heel anderen Draay-kring omringt word, als hy verziert heeft. 197

[123]

DE
WERELD-
BESCHOUWER
VAN
CHRISTIAAN
HUGENS,
Of Gissingen over de Hemelsche Aard-
klooten, en derzelver cieraad,

geschreven aan
KONSTANTIJN HUGENS,
zijn Broeder.

TWEEDE BOEK.

ALs ik voor vele jaren het boek van Athanasius Kircherus las, ’t welk het opschrift van Herssenschilderagtige Reis [Of Reis in ziels-verrukking. Iter exstaticum] voert, waar in van de natuur der Starren, en van de dingen, die op d’ oppervlakte der [124] Dwaalstarren zijn, gehandelt word; verwonderde ik my, dat daar in niets bygebragt wierd van het gene, dat my reeds toen ter tijd als zeer waarschijnelijk voorquam; maar dat de man daar in van heel andere zaken sprak, meerendeels zonder grond, en tegen de Reden. Dit vernam ik nog meer, toen ik, na ’t afschrijven van het voorgaande, dat zelve werk wederom doorbladerde; en my dagt nu dat mijne gissingen iets te beduiden hadden, en zelfs eenig aanzien kregen, indien ze met die van Kircherus vergeleken wierden. Om hier van te konnen oordeelen, en op dat het blijke hoe vrugteloos die genen hier van pogen te redeneren, die de eenigste grondvesten der waarheid, van ons gebruikt, verwerpen? zoo zal het ter zake dienen, over dat werk sommige aanmerkingen gemaakt te hebben.

Deze zeer goede man dan, verzierende, op voorgang van zekeren Geleygeest, rondom door den ruimen Hemel, en de Starren, gevoert te werden, vertelt voor een gedeelte het ge[125]ne hy uit de Schriften der Starreloopkenners vernomen, ten deele ’t gene hy zelf van de Aardrijken der Dwaalstarren bedagt had, en ’t welk hy geloofde, dat den gemeenen man zou konnen behagen, even of hy het gezien had. Maar eer dat hy de lange reize aanneemt, stelt hy twee dingen als voor vast en zeker te houden; eerstelijk, dat men de Aarde geen beweging moet toeschrijven, ten andere, dat God gewilt heeft, dat ’er in de Klooten van de Dwaalstarren niets zou wezen met leven of gevoelen begaafd; en zulks ook geen kruiden. Derhalven het Stelsel van Kopernikus latende varen, kiest hy dat van Tycho om te volgen. Maar overmits hy de Vaste Starren voor zoo vele Zonnen houd, en rondom een ygelijk van dezelve hare Dwaalstarren stelt; zoo vloeijen daar uit alleen (ik wete niet of hy ’t wel bemerkt heeft) ontelbare Stellingen, die volgens Kopernikus zijn: welke hy, met de grootste ongerijmdheid, wil, dat, buiten hare eigen bewegingen, altemaal met een [126] vervaarlijke snelheid in vier en twintig uuren rondom onze Aardkloot omdraijen. En dewijl hy bekent dat het grootste deel derzelver verre buiten ’s menschen gezigt is afgelegen, vervalt hy ook tot dat ongemak, dat men moet zeggen dat zoo vele Zonnen vergeefs schijnen, en vergeefs hare warmte mededeelen aan zoo vele Klooten, die onze Aarde gelijk zijn, en die dezelve Hoofdstoffen (want dat stelt hy) en alle andere dingen hebben, behalven Aardgewassen, en Dieren. Van daar vervalt hy tot nog andere grooter ongerijmdheden. Want om dat hy zelfs van de Dwaalstarren, in ons Stelsel begrepen, geen ander gebruik weet, keert hy zig tot overlang uitgestampte beuzelingen van de starrekijkers, en wil dat zoo vele en zoo groote gevaartens [moles] van lichamen ten dien einde gemaakt zijn op dat door haren Verscheiden, en door zekere wetten geregelden, invloed [Influxus] het Heelal [Universitas mundi] behouden werde, en duurzaam blijve; en op dat dezelve invloejingen daarenboven [127] ook op de gemoederen der menschen hare kragten zouden oeffenen. Hy vertelt dan, ten welgevalle van de Voorzeggingkunst uit de Starren [Ars Astrologica], dat in de Dwaalstarre Venus hem een geneugelijke en schoone gedaante der dingen voorquam, met een liefelijk ligt, zoetstroomend Water, zeer aangename reuk, en van alle kanten schitterend kristal, In Jupiter een gezonde en zoetriekende Lucht, zeer helder Water, en zilverglanssige Aarde: namentlijk op dat van den invloed dezer twee Starren alle voorspoedige en heilzame dingen op d’ Aarde en de Menschen zouden afzakken; zulks dat ze die of mooy, en minnelijk, of tot voorzigtigheid, en deftigheid genegen, zouden maken. In Merkurius vond hy ik wete niet wat voor een helderheid en levendigheid, waar uit den menschen in haar geboorte vernuft en schranderheid kan ingeboezemt werden. Maar in Mars vertelt hy alles vuil, verderfelijk, stinkend; vlammen, en rook van pik, gezien te hebben. In Saturnus niets als [128] droevige, afschuwelijke, leelijke, en donkere dingen; op dat uit die Dwaalstarren (ik wete niet waarom van alle, die zig met de kragten der Geboortestarren [Apotelesmatici] bemoeijen, zoo gehaat zijnde) quaadaardige en viandelijke invloejingen de Wereld en ’t Menschdom zouden overkomen, ten zy die door de stralen van de gunstiger Dwaalstarren verbetert en verzagt wierden. Dit; te weten, en dergelijke dingen, leert hy uit dien Hemelschen Geleygeest:, met wien hy verzeld gaat; en den welken hy ook in ernst doet antwoorden, op de vraag, of met het water, dat in de Dwaalstarre Venus vloeit, een Hebreer of Heiden, derwaarts gevoerd zijnde, wel behoorlijk kan gedoopt werden. Ook leert hy uit onderrigting van dien zelven Meester, dat de Starredragende Hemel [Cælum stelliferum] niet uit een vaste stoffe samengezet is, maar gansch vloeibaar, waar in ontallijke Starren of Zonnen wijds en zijds verspreid leggen? nergens vast gebonden (die is voor zoo verre wel) en welke altemaal in den [129] tijd van een dag hare zeer wijduitgestrekte omloopen; gelijk ik gezegt hebbe; volbrengen. In welke beweging, als die zoodanig was, hy niet eens gedagt heeft, met hoe groot een geweld zy van alle kanten hier en daar moesten afweiden, om de rondomgaande beweging van zulk een vervaarlijke snelheid. Maar op dat ze zoo niet zouden afvliegen, en in oneindige ruimtens uitspatten, daar voor, denk ik, zullen de beweging-gevende Verstandelijkheden [Intelligentiæ motrices] een schot schieten. Want hy voegt by yder Vaste Starre, ja ook by yder Dwaalstarre, hare Verstandelijkheden, of Engelen, die haar aandrijven, en haren loop bestieren; waar in hy een hoop van sommige Leeraars volgt, die het allerbeuzelachtigste verzierzel van Aristoteles onbedagtelijk, en tegen de Reden, hebben aangenomen. Maar Kopernikus ontneemt den zaligen Geesten zoo groot een moeite door de aangewezen beweging van de Aarde alleen; welkers noodzakelijkheid, voorwaar, en ygelijk zelfs [130] daar uit alleen ziet, uitgenomen die genen, die willens en wetens blind zijn. Ik dagt zekerlijk somtijds, dat van Kircher wat beters konde verwagt zijn geweest, indien hy zijn gevoelen rond uit had durven bloot leggen; maar dewijl hy dat niet darde bestaan, wete ik niet, waarom hy niet liever zig geheel en al van die stoffe heeft willen onthouden. Laat ons nu dien zeer vermaarden Schrijver laten voor den genen die hy is; en nademaal wy geen zwarigheid gemaakt hebben, met onze gissingen, aanschouwers in de Dwaal-Starren te stellen; laat ons die eens, een voor een, gaan bezoeken, en vervolgens overwegen wat jaren, wat dagen, en eindelijk wat Starreloopkennis zy hebben.

Om dan te beginnen van de binnenste, en die naast aan de Zon is; wy weten, dat Merkurius driemaal nader aan dat groote Gestarnte [Sidus] komt als onze Aarde. Waar uit volgt, dat deszelfs ingezetenen de Zon ook driemaal grooter zien, ter zake van den Middel[131]lijn, en haar ligt en warmte negenmaal grooter voelen dan wy; zulks dat ze voor ons ondragelijk zou zijn, als welke drooge kruiden, hooy en stroo, zoo als die by ons groeijen, in brand zou steken. Maar ’t kan wel wezen, dat de dieren, die daar leven, zoo gesteld zijn, dat zy in die hitte een gewenschte gematigdheid voelen; en dat de kruiden van dien aart zijn, dat ze de kragt der Zonne veel meer konnen uitstaan. Ook zou ’t niet wonder zijn, dat de inboorlingen van Merkurius meinden dat wy van een onlijdelijke koude geknelt wierden, en weinig ligt hadden, om dat wy zoo veel te verder van de Zon af zijn; gelijk wy ons van de Saturnus-bewoners ligtelijk inbeelden. Daar ontbreekt wel geen reden van twijfelen, dewyl het leven afhangt van de warmte, die aan het lichaam en verstand kragt en wakkerheid geeft, of niet deze Merkurius-bewoners, van wegen de nabyheid van de Zon, geacht mogen werden ons in verstand te overtreffen? Dog dat ik die niet geloove, is daarom, om dat de volkeren, die [132] de Warmste landen van onze Aarde bewonen, in Afrika en Brazijl, in wijsheid en schranderheid by de inwoners van gematigder landstreken niet konnen halen; ’t welk ook daar uit blijkt, om dat zy byna van alle wetenschappen en konsten onkundig zijn, en dat zelfs de genen, die aan de stranden wonen, maar een zeer kleine kennisse van de Scheepvaart hebben. Ik zoude ook den ingezetenen van Jupiter en Saturnus daarom geen lompe plompe verstanden, of een bevattelijkheid, minder dan de onze, toeschrijven, om dat zy zoo veel te verder van de Zon afleggen, nademaal beide die Klooten van zulk een voortreffelijke grootte zijn, en, met zoo groot een trawantschap verzeld, worden omgevoert. Dog hoedanig een Starreloopkennis de Saturnus-bewoners hebben, en hoe zy op zekere tijden de andere Dwaalstarren tegen de Zon gesteld zien, is uit de verbeelding van het stelsel in ’t eerste boek ontvouwd, zeer gemakkelijk te bevatten en in die tijden van tegenstel[133]lingen [Oppositiones] moet Venus en de Aarde aldaar met een zonderlingen glans schijnen. Want dewyl Venus ons zoo helder voorkomt, ten tijde als ze maar een klein gedeelte van een opkomende Maan verbeeld, zoo moet ze zig, tegen de Zon gesteld, zesmaal helderder, of nog meer, vertoonen, wanneer men half uit den Kloot van Merkurius in haar volle rondte, en in kleiner afstand ziet: en alzoo moet ze dan ook by dat volk, dat geen Maanligt heeft, de duisternissen des nagts niet weinig verdrijven. Hoe lang nu wyders by henluiden de dagen zijn, en of ze verscheide getijden des jaars hebben, is tot nog toe onzeker, om dat men niet weet of de As van de dagelijksche omdraajinge van Merkurius scheuins is ten opzigt van den kring, in welke hy om de Zon word gevoert, en in hoe veel tijds die omwenteling geschied. Dat zy dagen en nagten hebben, daaraan is niet te twijfelen, dewyl in de Aarde, Mars, Jupiter, en Saturnus, die beurtwisseling zekerlijk vernomen word: maar de tijd van hun jaar kan naauwlijks een vierde deel van ’t onz’ halen.

[134] Die in den Kloot van Venus zijn gesteld, moeten byna dezelve verschijnselen in den Hemel zien, die wy van Merkurius hebben gezegt: behalven dat zy Merkurius nooit tegen de Zon gesteld zien, vermits hy d’ er maar omtrent 38 graden afwijkt. De Zon schijnt henluiden in den Middelijn anderhalfmaal, en in de rondte tweemaal, grooter als ons; waarom ze ook tweemaal zoo veel ligt en warmte moet geven. Dus komt die Aardkloot nader met de gematigdheid van d’ onze over een. Hun jaar loopt in zeven onzer maanden, en een halve byna, ten einde. Maar deze onze Kloot moet des nagts in plaatsen, tegen de Zon gesteld, veel helderder schijnen aan de Venus-bewoners, dan Venus ooit aan ons verschijnt: en dan zien zy ook ligtelijk de Maan, onze Gezellinne, indien zy maar oogen hebben, die niet zwakker als d’ onze zijn. Maar ik hebbe my dikwils verwondert, als ik met lange Kijkers van 45 of 60 voeten de Dwaalstarre Venus bekeek, naby aan d’ Aarde, en niet ongelijk een halve Maan, of die [135] haar hoornen begint te krommen, dat deszelfs oppervlakte met een gansch eenparige glans overdekt was; dermate, dat ik naauwlijks zou durven zeggen, iets daar in bespeurt te hebben, ’t gene na eenige vlek geleek, hoedanige nogtans klaarlijk gemerkt worden in Jupiter en Mars, schoon zy in een veel kleiner rondte voorkomen. Want indien in den Kloot van Venus Zeen en Landen waren, zoo moesten wy de Zee-streken duisterder, en de Landstreken helderder zien; gelijk de Zee, van zeer hooge rotsen bekeken, niet zoo helder als het daar om gelegen land schijnt. Ik geloofde dat de al te groote glans van Venus de oorzaak was, waarom de verscheidenheid des ligts zoo wel niet konde vernomen werden: maar wanner ik het glas, dat digtst aan mijn oog was, met rook had bezwalkt, om een gedeelte der stralen wech te nemen; scheen het ligt egter in de gansche oppervlakte even eenparig. Zijn daar dan geen Zeen, of word het Zonligt meer als by ons van ’t water, en minder van d’ aarde, we[136]derom gekaast. Of zou daar wel een dikker Dampgewest [Vaporum regio], als in Jupiter of Mars zijn (en dit schijnt my geloofelijkst) ’t welk, van de Zon verligt, en den Kloot van Venus omringende, byna al dat ligt, dat we zien, na ons weder toe keert, en het onderscheid van d’ ondergelegene Zeen en Landen bezwaarlijk toelaat te merken? Want het is zeker, dat ook onze Dampkring [Atmosphæra], zoo men d’ Aarde van verre konde zien, met haar ligt grootelijks zou beletten, en maken, dat zulk een verscheide helderheid van Land, en Zee zoo wel niet zou blijken, als wanneer iemand dezelve van een hooge rots ziet: om geene andere reden, als waar door die zelve dampen niet teelaten, dat men de vlekken van de Maan over dag minder ziet, als by nagt; om dat ze dan ook tussen de Maan, en onze oogen gelegen, en door ’t ligt van de Zon verhelderd, het gezigt benevelen: en ’s nagts zoo niet.

Maar in Mars ziet men vlekken, die, gelijk ik gezegt hebbe, duisterder als de [137] overige deelen van des zelfs rond zijn, uit welker wederomloop overlang opgemerkt is, dat aldaar de dagen en nagten byna met even zoodanige tussenpoozen als by ons beurt houden. Dog tussen de Winter en Zomer gevoelen de inwoners maar een klein onderscheid; om dat de As der dagelijksche omdraajing slegts een weinig na den kring van de Dwaalstarre helt, gelijk uit de beweging der vlekken is aangemerkt. Die nu uit dien Kloot onze Aarde beschouwen, moeten dezelve zoodanig zien, als ons de Venus schijnt, en haar verscheide gedaante moet henluiden voorkomen als die van de Maan, wanneer men dezelve door een Verrekijker ziet; desgelijks dat de Aarde niet verder dan 48 graden van de Zon afwijkt: ze kan ook somtijds in ’t rond van Mars gezien werden; zoo wel als de kleine lichamen van Venus en Merkurius: en dit gaat nooit anders. Venus word ’er zelden gezien, gelijk by ons de Merkurius: maar het is te gelooven, dat de grond van d’ aarde in Mars uit een zwarter stoffe bestaat als in Jupiter, of [138] ook in onze Maan; en dat het daar van daan komt, dat men Mars roodachtiger ziet, en dat hy niet, naar mate van den tussenstand, welke hy van de Zon af is, het ligt weder geeft. Zijn Kloot is kleiner als die van Venus. schoon hy verder van de Zon afstaat, gelijk we reeds hier vorens hebben aangemerkt. Ook heeft hy geen Maan tot gezelschap, en schijnt deswegen, zoo wel als Venus en Merkurius, min aanzienlijk dan onze Aarde. Wederom voelen de ingezetenen van den zelven Mars het ligt en de warmte der Zonne tweemaal, en somtijds driemaal, minder als wy doen: dog, naar ons oordeel, zonder eenig ongemak.

Maar als men moet zeggen, dat deze Aarde, om haar bygevoegde Maan, de andere Dwaalstarren, die ik tot dus verre behandelt hebbe, overtreft; want in grootte komt ze daar by niet veel te kort, nog te boven: hoe veel te meer moeten dan de Starren Jupiter en Saturnus boven die drie, en de Aarde zelf, gestelt werden! Want het zy wy [139] het gevaarte derzelver Klooten overwegen, ’t welk de kleine lichamen van die alle te zamen heel verre te boven gaat, of dat we letten op de meenigte der Manen, die daar om gaan; het is gansch waarschijnelijk, dat men deze twee moet houden voor de voornaamste Aardklooten, die omtrent de Zon zijn, by welke de vier overige iets zeer klein zijnde geenzins in vergelijking komen.

klik op de afbeelding voor een grotere weergave

Om dit groot onderscheid des te beter te bezeffen, hebbe ik goed gedagt alhier [Zie de derde Print], volgens de ware, of niet veel van de waarheid afwijkende, evenredenheden, voor oogen te stellen, eensdeels onzen Aardkloot, met den omgaanden kring van de Maan, en daar in het Maanklootje zelf, ten anderen de stelsels van Jupiter en Saturnus, den eenen vercierd met vier, den anderen met vijf Manen, van welke een yder desgelijks in haar kring staat. ’t Is bekend, dat men de Manen van Jupiter aan [d’ uitvinding van] Galileus schuldig is; en elk een kan ligtelijk by hem zelven denken, met [140] hoe grooten blijdschap des harten die van hem eerst vernomen zijn. Een van de Saturnus-Manen, die helderder dan de andere, en op een na de uiterste is, viel onder mijn gezigt, en ik was d’ eerste, die haar zag in ’t jaar 1655, met mijn Verrekijker, niet langer dan twaalf voeten. De overige zijn ontdekt van Dominikus Kassinus, met behulp van glazen, die Joz. Kampanus had geslepen, eerst van zes en dertig, daar na van honderd en zes en dertig, voeten. De derde en vijfde hebbe ik in ’t jaar 1672 gezien, als ze my van Kassin zelf getoond wierden, en daar na meermalen. De eerste en tweede heeft hy ook gevonden, gelijk hy aan my in den jare 1684 schreef. Zy worden zeer bezwaarlijk gekeken, en ik kan met waarheid niet zeggen, dat ik ze tot nog toe gezien hebbe; dog daarom make ik gansch geen zwarigheid in den beroemden Man te gelooven, en deze Gezellinnen ook aan Saturnus toe te schrijven: ja men heeft reden om te denken, dat ’er, behalven het getal van deze, nog een of meer andere [141] schuilen. Want nademaal tussen de twee uiterste grooter ruimte is dan naar de afstandigheden van d’ andere; zoo zou daar een zesde Trawant konnen geplaast zijn, of meer andere buiten den vijfden omzwerven, die duisterheidshalven nog niet gezien zijn, dewyl die vijfde zelf alleenlijk in dat deel van zijn kring, ’t welk na het Westen strekt, gezien word, en in ’t overige nooit verschijnt: waar van wy de reden, ligt genoeg om te vatten, daar na zullen bybrengen.

Misschien, als Saturnus tot de Noorder-teekenen zal wederkeeren, en hoog boven den Gezigt-einder [Horizon] verheven worden (want op dezen tijd wanneer ik dit schrijve gaat hy zeer laag) zal men iets nieuws dezen aangaande konnen opmerken; by aldien iemand dan met uwe Kijkglazen, zeer waarde Broeder, die tot Verrekijkers van honderd en zeventig, en twee honderd en tien, voeten gemaakt zijn, in de Starren kijkt, welke glazen ik meine de grootste en volmaaktste te wezen [142] van alle die d’ er tot nog toe geweest zijn. Want hoewel wy daar meê nog nooit Hemelwaarts hebben gekeken, ’t zy om de moeite van die werkstellig te maken, of om dat uw vertrek deze onze oeffeningen en pogingen heeft afgebroken; echter zijn wy verzekerd, dat ze zonder het minste gebrek zijn, na dat wy daar van by nagt in de wandelgalerijen van onze landwoningen die gemakkelijke proeven hebben genomen, dat wy van verre een brief konden lezen, daar ligt by stond: waar aan ik voorwaar met lust gedenke, en teffens aan onzen vermakelijken arbeid, dien wy in ’t bewerken, en slypen van dergelijke ronde glazen plagten te besteden; uitvindende nieuwe konstenarijen, en werktuigen, en altijd bezig met nog verder te geraken. Maar ik keere weder tot de vorens-beschrevene verbeeldsels, van welken nog wat te zeggen was.

Daar in hebbe ik den Middellijn van den Kloot van Jupiter gemaakt omtrent van twee derden van die tussenwijdte, welke tussen ons en onze Maan legt; [143] om dat de Middellijn van Jupiter meer als twintigmaal den Middellijn van d’ Aarde begrijpt, en de Maan dertig Middellijnen der Aarde van de Aarde af staat. Den kring van Jupiters uiterste Trawant hebbe ik tegen den kring van onze Maan gestelt, als van 8½ tegen 1. overmits dergelyk een evenredenheid tussen haar in der daad word bevonden. En deze Trawanten, ’k wil zeggen yder van deze Manen, schijnen niet kleiner als ons Aardrijk te zijn, gelijk uit hare schaduwen, dikwils in de rondte van Jupiter waargenomen zijnde, kan bewezen werden. De tyden nu der omloopen (om dit daar nog by te voegen) onder den Teeken-kring [of Zonneweg] zijn by Kassin deze; te weten van den naasten [Intimus] der Jupiters-Trawanten, 1 dag; 18, 28', 36" uuren: van den tweeden, 3 dagen; 13, 52' uuren: van den derden, 7 dagen; 3, 59', 40" uuren: van den vierden, 16 dagen; 18, 5', 6" uuren. De afstandigheden van Jupiters Middelpunt zijn, van den naasten Tra[144]want, 2 5/6 van Jupiters Middellijnen: van den tweeden, 4½; van den derden, 7 1/6; van den vierden, 12 2/3. In de Saturnus-Trawanten zijn de Omloop-tyden van den naasten, 1 dag, 21, 18', 31" uuren, van den tweeden, 2 dagen; 17, 41', 27" uuren: van den derden, 4 dagen; 13, 47', 16" uuren, van den vierden, 15 dagen; 22, 41', 11" uuren; van den vijfden, 79 dagen; 7, 53', 57" uuren. D’ afstandigheden van het Middelpunt van Saturnus, met de Middellijnen van zijn Ring afgemeten, zijn, van den naasten Trawant 39/40, van den tweeden 1¼; van den derden 1¾; van den vierden 4, by my 3½; van den vijfden 12: alles met grooten arbeid en vlijt ondervonden.

Wie dog, die deze stelsels inziet, en met elkanderen vergelijkt, staat nu niet verbaasd over de grootheid, en groote toerusting van die twee Klooten, by dat klein en gering Klootje van onze Aarde? of wien kan het nu in zijn herssens komen, dat van alle de Klooten, die rondom de Zon draaijen, in dit ons Aardklootje alleen al het [145] cieraad word gevonden, alle dieren. en alle de schepselen, die de dingen des Hemels met verwondering beschouwen; En dat de Maker der dingen aan de anderen niets daar van heeft gegeven, en zulke overgroote gevaartens van lichamen ten geenen anderen einde geschapen, dan op dat wy menschjes derzelver ligt zouden zien, en misschien haar loop nasporen?

lk geloove zekerlijk, dat ’er sommige zullen zijn, die voor valsch en onzeker uitkrijten, het gene we hier van de grootte der Hemelsche ruimtens gestelt hebben: want my is niet onbekend, hoe bezwaarlijk men iemand, die zig gemeenlijk over de wijduitgestrektheid van den Aardkloot, en daar in over zoo vele volkeren, steden, heerschappijen, verwondert, kan wijs maken, dat ’er elders nog andere Aardklooten zijn, uit welker vergelijking deze onze gansche Aardkloot zoo klein is, als die afbeeldingen vertoonen. Maar het zijn de schriften van de grootste Starreloopkenners dezer eeuw, die my dat gene geleert hebben, [146] waar uit die onderlinge rekeninge der stelsels moet volgen. Want indien de Aarde tien of elf duizend van hare Middellijnen af is van de Zon, gelijk Kassin in Vrankrijk, en Flamsteed in Engeland, met de allerscherpzinnigste waarnemingen van de Verscheelligten [Parallaxes] in Mars, weten op te rekenen; en dewijl ik zelf met een bewijsbare gissing twaalf duizend Middellijnen gevonden hebbe, zoo zullen ook die groottens der ronde Klooten onder den anderen zoodanig wezen als ik hier hebbe beschreven.

Laat ons voortgaan te spreken van Jupiter, uit wien de Zon gezien zijnde haar Middellijn vijfmaal kleiner heeft als by ons; zulks dat in die Dwaalstarre slegts het vijf en twintigste deel des ligts en der warmte van de Zon kan gevoelt werden. Maar men moet dat ligt gansch niet flaauw rekenen: en dat toont ons de uitstekende helderheid van Jupiter by nagt: daarenboven om dat in de Zonverduisteringen, die by ons voorvallen, schoon het vijf en twin[147]tigste deel van deszelfs rond niet overig blijft (gelijk my heugt gezien te hebben) geen groote verduistering bemerkt word. Dog zoo iemand lust heeft te onderzoeken hoe groot dat Zonligt in Jupiter is, laat hem een Kijker nemen van een zekere grootte, en dezelze aan d’ eene kant toestoppen met een plaatje, in welkers midden een rond gat is, van die breedte, welke tot de lengte van den Kijker zoo staat, als de ondergetogen zijde der 6 eerste scrupels tot den Straal [Substensa sex scrupulorum primerum ad radium], dat is; byna, als 1 tot 570. Laat hem voorts den Kijker na de Zon houden, en haar stralen door het gat ingekomen zijnde, met het ander end’ op een blad wit papier vangen, mits dat ’er geen ligt elders van daan kan invallen, zoo zullen die straten in een kring het afbeeldsel van de Zon maken, welkers helderheid even zoodanig is, als die de ingezetenen van Jupiter by mooy weêr hebben. Het papier weggenomen zijnde, zoo hy ter zelver plaats zijn oog houd, zal hy hier de Zon in die grootte en glans [148] zien, waar in ze iemand zou voorkomen, die in den Kloot van Jupiter was.

By aldien in den zelven Kijker het gat gemaakt word met een tweemaal naauwer Middellijn, zoo zal op het papier, of op het oog, zoodanig een ligt vallen, als de Saturnus volkeren scheppen: ’t welk zijnde slegts het honderdste deel van het ligt, dat wy van de Zon krijgen, nogtans den Saturnus by duister nagt helder genoeg aan ons vertoont. Maar de bewoners van beide die Dwaalstarren moeten, zoo wanneer het daar somtijds donker weêr is, geen goed ligt hebben; indien men dat volgens onze oogen zal oordeelen: dog zonder twijfel voor die ingezetenen zoodanig, dat zy over de schaarsheid niet hebben te klagen: gelijkerwijs de Nagtuilen, en Vleermuizen meer dienst en vermaak halen uit het schemerligt, of uit het ligt, dat in de nagt zelve nog overig is, dan ’t welk by dag de Lucht en ’t Aardrijk helder maakt.

Voorts dat in Jupiter de dagen maar [149] vyf van onze uuren lang zijn, en de nagten ook niet langer, schijnt wat wonders, om de bystere grootte van deszelfs Kloot by d’ onze. Namentlijk hier uit blijkt ook, dat de Natuur in die zaak geen evenredenheit gehouden heeft, na de grootheid der Klooten, of hunnen afstand van de Zon; dewyl zelfs in Mars de dagen met de onze byna gelyk staan. Maar in de lengte der jaren, dat is, in den tijd van den omloop rondom de Zon, heeft Ze een teenemaal vaste evenredenheid gehouden van de afstandigheden, welke de Dwaalstarren van de Zon af zijn. Want gelijk de Teerlingen [Cubi] dezer afstandigheden zijn, zoo zijn ook de Vierhoeken [Quadrata] van de omlooptijden; ’t welk Kepler eerst gemerkt heeft: en men heeft in de Trawanten van Jupiter en Saturnus bevonden, dat het op dezelve wijze gelegen is. Derhalven, vermits de tijden van ’t jaar, en van de dagen in Jupiter veel van de onze verschillen, zoo hebben de dagen nog dat onderscheid, dat ze ’t [150] altijd even lang zijn. Want daar is een altijd duurzame Nagtevening, om dat Jupiters As byna regt staat, in opzigt van de vlakte zijn’s wegs om de Zon, en niet scheuins, gelijk die van de Aarde; zoo als dat uit de waarnemingen met Verrekijkers kennelijk is. De landen, die aldaar nader aan d’ Aspunten leggen, zijn daar ook vry koud, om de scheuinsheid der Zonnestralen; maar ’t volk heeft ’er geen lange nagten, gelyk als de gene; die digt by de Aspunten der Aarde zijn: maar daar is ligt en duisternis van vyf uuren, als ik gezegt hebbe; en dat overal, en altijd. Ons, voorwaar, zouden zulke korte dagen niet aanstaan, en wy meinen beter gesteld te zijn, om dat wy meer als tweemaal langer dagen hebben: dog evenwel met geen reden, dan om dat wy gemeenlijk de dingen, waar aan wy gewoon zijn, voor de beste schatten.

D’ Inwoners van Jupiter zien maar een van de Dwaal-starren, Saturnus; om dat de andere al te digt aan de Zon leggen, en Mars zelfs niet boven de 18 [151] gr. daar van afgaat. Maar dat zy uit de vier Manen, die zy hebben, veel meer dienst trekken, als wy uit onze eene; dat kan niet geloochent werden, al was het slegts daarom, om dat zy zeer zelden nagten hebben, zonder ligte Maan. En indien zy nu hunne Zeen bevaren (waar van wy hier vorens spaken) zoo konnen zy met behulp van die Manen fraaijelijk hun koers bestieren: zonder dat ik hier nog reppe van die vermakelijke beschouwing van derzelver verscheide voegingen, en verduisteringen [Conjunctiones & Eclipses], welke zy dagelijks aanzien.

Den zelven dienst, en dezelve, ja nog grooter, vertooningen moeten de Saturnus-borgers hebben, zoo om het getal van zijn vijf Manen, als om het verwonderlijk gezigt van zijn Ring, dat hen nagt en dag voorkomt. Maar wy moeten hunne geheele Starreloopkunde verklaren, gelijk wy in de andere Dwaalstarren gedaan hebben.

Vooreerst: zullen wy hier aanteekenen, het gene van haar alle konde ge[152]zegt werden, dat de vaste Starren uit Saturnus met byna dezelve gedaantens, en verscheidenheid van ligt, gezien worden, als by ons; en dat om derzelver vervaarlijk-groten afstand, waar van we hier na zullen spreken: by welke een tussenwijdte, die een kogel, uit een kanonstuk geschoten, in vijf en twintig jaren zou voortvliegen, zeer klein moet gerekent werden.

Dus zien de Starreloopkenners aldaar ook dezelve teekenen van den Orion, den Beer, den Leeuw, en de andere, dog niet rondom dezelve Aspunten als by ons omdraayende, maar zulke, die aan yder Dwaalstarre eigen na verscheide deelen des Hemels strekken.

Maar gelijk de Jupiter-bewoners van de voorname Dwaalstarren Saturnus alleen zien, al zoo zien de Saturnus-bewoners alleen Jupiter, die henluiden dezelve is als ons de Venus, en niet meer dan omtrent 37 gr. van de Zon afwijkt. Hoe lang hunne dagen zijn, kan men niet zeker weten: maar uit den afstand en den omloop van den naasten Trawant, en uit dezelver vergelijking [153] met den naasten van Jupiters-Trawanten, is het waarschijnelijk dat de dagen daar niet langer zijn dan in Jupiter welke ik getoont hebbe van tien uuren, of een weinig minder, te wezen. Dog nademaal die even gelijk in ligt en duisternis verdeelt worden, zoo hebben de Saturnus-bewoners een merkelijke ongelijkheid, en grooter als wy; desgelijks een grooter onderscheid van Zomer en Winter, om de neiging van den As van den Saturnus-kloot na bet vlak van zijn kring [Inclinatio axis globi Saturnii ad planum orbitæ suæ], welke is van 31 deelen, daar de As van onze aarde alleen een scheuinsheid van 23 en een half heeft. Deze zelve ashelling [Declinatio] in Saturnus maakt ook dat zijne Manen verre afwijken van den Zonneweg, of die zy daar voor houden; en is ook de reden, waarom zy hunne Manen nooit in volle rondte zien schijnen, als ten tijde der Nagteveningen; welke in dertig onze jaren aldaar tweemaal komen. Ook geeft die gesteldheid van den As aan de inwoners van die Dwaalstarre [154] verscheide en wonderlijke verschijnselen [Phenomenî], om welke te verstaan, zullen wy de verbeelding van den ganschen Saturnus met zijn Ring hier wederom beschrijven; waar in, gelijk wy voor dezen reeds bepaalt hebben, toen wy dat wonder gewelfsel eerst uit de duisternisse in het ligt bragten, tussen de Middellijnen van den Ring en den Kloot de evenredenheid zal wezen welke is van 9 tot 4: en de ledige ruimte, die tussen beiden is, sal dezelve breedte hebben als de Ring heeft. Uit waarnemingen blijkt, dat de dikte van den Ring klein is, dog deze zal, naar d’ evenredenheid van den Middellijn, niet te groot gesteld wezen, al wierd ze op zes honderd Duitsche mijlen gerekent.

klik op de afbeelding voor een grotere weergave

Laat dienvolgens dit de Kloot van Saturnus wezen [Zie de vierde Print], wiens Aspunten zijn AB: en de Middellijn van den Ring GN, scheef ingezien zijnde, zulks dat ze met haar omtrek [Circumferentia] een smal langwerpig rond [Ellipsis] verbeeld. Dus [155] zijn rondom beide de Aspunten de deelen der oppervlakte met de bogen CAD, EBF van 54 deelen, bepaald: welker bewoners (of de koude maakt die misschien onbewoonbaar) den Ring nooit konnen zien. Uit al de overige oppervlakte zien zy hem veertien achtereenvolgende jaren en negen maanden; ’t welk by hen een half jaar is: d’ andere helft is hy verborgen. Die gene derhalven, die den zeer wijden Luchtstreek [Zona] bewonen tussen den Aspuntkring [Circulus Polaris] CD en TV, welke onder den Evenaar [Æquator] en den Ring gelegen is, zien, zoo lang als de oppervlakte van den Ring, tegen henluiden gekeerd, door de Zon verligt word, ’s middernagts desselfs gedeelte KGL in de gedaante van een ligtschijnenden boog, die wederzijds van den Gezigt-einder oprijst, maar in ’t midden benevelt word door de schaduw, welke het gedeelte van den Saturnus-kloot GH, gemeenlijk tot aan het einde van den rand, bedekt. Na de middernagt wijkt die schaduw allengs na de regte zjjde [156] voor iemand, die in het Noorder Halfrond [Hemisphærium Boreum] is; en na de slinke zijde voor den genen die daar tegen over is. Ze verdwijnt ’s morgens, en daar blijft evenwel een gedaante van een boog, dien zy den ganschen dag konnen zien, dog flauwer schijnende dan wy onze Maan by dag zien, Want zy hebben hun Dampgewest, of Lucht, die van de Zon verhelderd is; gelijk wy hier vorens getoont hebben bewijffelijk te zijn. En indien zy zoodanig iets niet hadden, zy zouden den Ring, en hunne Manen, en de vaste Starren niet anders by dag dan by nagt zien schijnen. Nu moet die vertooning van den Ring ook zoo veel te fraayer zijn, om dat zy uit zekere vlekken, of uit den oneenparigen glans, konnen bespeuren, dat hy zig omwentelt. Want het kan niet anders wezen, of zy moeten dat van zoo naby konnen bemerken, daar men zelfs van onze Aarde de ongelijke helderheid in de oppervlakte van den Ring kan zien, welke in den uitersten rand kleiner is als in den binnensten. [157] Maar zoo als de schaduw van den Kloot op het gedeelte van den Ring GH valt, zoo verduistert de schaduw van den Ring teffens het gedeelte van den Kloot omtrent PF ’t welke anders het zonligt zou genieten: zoo dat ’er altijd een zekere Luchtstreek is PYEF, dan breeder, dan smaller, welkers bewooners een langen tijd geen gezigt van de Zon hebben, nogte ook van den Ring, die henluiden dan ook eenig deel van de Starren ontneemt. En dit moet dat volk als een wonderwerk schijnen, wanneer ze, de Zon hen ontnomen zijnde, in een duistere nagt vervallen, en niet zien, waar dat van daan komt. Geduurende dien tijd moeten zy hun zelven alleen met het ligt der Manen troosten. In de andere helft van ’t jaar, als de Zon het tegenoverstaande oppervlak des Rings verligt, dan schept het Halfrond TBV op de zelve wijze ligt, als te voren TAV; ’t welk dan wederom die lange Zonverduisteringen moet uitstaan. Alleen in de tijden der Nagteveningen, wanneer de Zon op het uitge[158]breide vlak van den Ring zelf valt, kan ze, van ligt beroofd zijnde, by de Saturnus luiden niet gezien werden; en dan konnen wy haar ook met onze hoog en wijdmeters [Dioptræ] niet vernemen: te weten, wanneer Saturnus, als men hem uit de Zon zag, in de een en twintigste en een halve gr. van het Maagde- en Vissen-teeken is; gelijk ik voor dezen in het stelsel van Saturnus verklaart hebbe. Alwaar ook reden word gegeven van de Zonne-opgangen op het vlak van den Ring, het gansche jaar van Saturnus lang. By dit verbeeldsel hebbe ik, nevens Saturnus, de Klooten van onze Aarde en Maan gestelt, naar de ware evenredenheden der groottens, op dat men daar uit nogmaal begrijpe, hoe klein onze woonplek is, by den Kloot en Ring van Saturnus vergeleken zijnde; ’t welk noodig is geduuriglijk in gedagten te houden. De verbeelding van de nagt in Saturnus, met een dubbele tegenoverstaande boog van een ligtgevende Ring, en vijf Manen, vercierd, zal een yge[159]lyk nu uit het vorensgezeide konnen maken. En dit was het, dat ik meerendeels van de voornaamste Dwaalstarren te zeggen had.

Nu rest ’er nog, dat wy over de Manen, die Jupiter en Saturnus bygevoegd zijn, en byzonderlijk over de onze, eens gaan onderzoeken zoo wel het gene dat tot Starreloopkundige verschijnselen behoort, als wat in derzelver oppervlakte tot cieraad moet gevonden werden: voor al, of daar in, na waarschijnelijkheid, wel eenig cieraad is; ’t welk ik tot dus verre hebbe uitgestelt.

Het schijnt, nademaal de Kloot der Maan ons zoo naby is, en den genen, die Verrekijkers gebruiken, vele byzonderheden laat zien; als of ook van haar geheele natuur meer en waarschijnelijker zaken zouden konnen gegist werden, dan van der andere Dwaalstarren, om dat die zoo veel verder leggen. Maar daarentegen staat het daar zoo meê, dat ik naauwelijk iets van de Maan-dingen vinde te zeggen; en dat daarom, om dat het my niet heeft [160] mogen gebeuren eenige dergelijke Dwaalstarre van na by te beschouwen. En dit is met die voorname Dwaalstarren heel anders gelegen: want zy zijn, gelijk reeds ten vollen blijkt, van dezelve soort als ons Aardrijk, in ’t welke wy van dicht by bezien wat m’ er doet, en wat ’er in, waar uit reden vloeit om ook sommige dergelijke zaken van de overige te gissen.

Maar dit konnen wy zonder eenigen twijfel vast stellen, dat de [Manen] die we gezegt hebben dat Jupiter en Saturnus verzellen, van dezelve natuur als onze Maan zijn; dewijl ze geheel en al op een en dezelve wijze rondom deze Dwaalstarren gaan; en, teffens met haar, rondom de Zon gevoert worden, even als de Maan met de Aarde. Maar dat ’er nog een andere wederzijdsche gelijkheid is, zullen wy daar na zien: derhalven, indien men iets van den stand der Maan kan gissen (en dat is zeer weinig) ’t zal te denken zijn, dat het in die vier Jupiters- en in die vyf Saturnus-Manen ten naasten by ook zoo staat; be[161]houdens altijd wel te gedenken, dat die niet slegter of minder gecierd zijn.

Dit blijkt in onze Maan (zelfs met kleine Kijkers, drie of vier voeten lang) dat haar oppervlakte in vele gebergten, en wederom met zeer breede vlakke dalen verdeeld is. Want men ziet ’er de schaduwen der bergen aan die zyde, die zy tegen over de Zon hebben; en dikwils word men daar in zekere kleine dalen gewaar, die in bergtoppen, welke byna kringswijze staan, besloten zijn: daar dan weder een of meer bergjes in ’t midden uitsteken. Kepler nam uit die rondheid der dalen een bewijs, dat dit overgroote gebouwen waren van de Maanlingen [Of Maan-bewoners, Lunicolæ], die met Reden werken: dog dat is teenemaal ongeloofelijk, eensdeels om de al te groote grootheid van die gevaartens, ten anderen, om dat dergelijke ronde holtens uit natuurlijke oorzaken konnen gemaakt werden. Maar ik vind ’er niets dat na Zeen gelijkt, schoon de gemelde Kepler, en meest alle andere [Starrekenners] het [162] tegendeel gevoelen. Want in de groote vlakke landstreken, die veel duisterder als de bergachtige zijn, en welke ik zie dat gemeenlijk voor Zeen gehouden, ja met de benamingen van Oceanen verheerlijkt, worden, in die landstreken zelve, zegge ik, met een langer Verrekijker bekeken zijnde, bevinde ik, dat zekere kleine ronde holtens zijn, met binnen invallende schaduwen; en dat kan met de oppervlakte van de Zee niet over een komen: daarenboven die zelve ruime velden, als wy haar wat aandagtiger beschouwen, vertoonen geen oppervlak, dat geheel effen is. Zoo konnen het dan geen Zeen wezen, maar moeten bestaan uit een stoffe, zoo blank niet, als die, welke in de oneffener deelen is; waar in wederom sommige met een kragtiger ligt boven anderen uitmunten. Ook schijnt het my niet toe dat ’er eenige Rivieren in de Maan zijn: want zoo z’ er waren, zy zouden de scherpzigtigheid van mijne Kijkglazen niet konnen ontslippen; ten minsten, indien zy, gelijk de meeste [163] by ons, tussen bergen, of zeer hooge rotsen, stroomden. Daar zijn ook geen Wolken, waar uit regen zou spruiten, om aan de Rivieren vogt te verschaffen: want indien z’ er waren, men zou dezelve dan het een, dan het ander Maangewest zien bedekken, en voor ons gezigt verbergen; ’t welk geenzins geschied, maar daar blijft een geduurige helderheid.

Het is ook blijkelijk, dat de Maan van zoodanig een Lucht, of Dampgewest, als rondom ons Aardrijk gaat, niet omringt word: om dat, zoo het daar ergens was, de uiterste rand van de Maan zoo nettelijk rondgetrokken niet zou schijnen, als ze dikwils door ‘t onder heen gaan van eenige Starren gezien is; maar ze zou in een zeker verdwynend ligt, en gelijk als met een vezelachtigheid, eindigen: om hier nog niet te zeggen, dat de dampen van ons Dampgewest meerendeels uit waterdeeltjes bestaan, en derhalven, daar geen Zeen nog Stroomen zijn, dat daar geen overvloed van water kan opgetrokken werden. Dit groot [164] onderscheid, het welk tussen de Maan en onze Aarde gevonden word, laat ons naauwlijks toe iets daar van te gissen. Want zoo d’ er Zeen en Vloeden in gezien wierden, ’t zoude geen klein bewijs zijn, dat het overige cieraad der Aarde haar ook wel voegde, en dat het gevoelen van Xenofanes waaragtig was, zeggende dat de Maan bewoont wierd, en een Aardrijk was van vele steden en bergen. Maar nu dunkt my niet, dat in een dorre, en ganschelijk van water beroofde, grond Kruiden of Dieren konnen leven; dewyl die haar stoffe en voedsel uit vocht moeten krijgen.

Zal men dan gelooven, dat zoo groot een Kloot daar toe gemaakt is, om ons by nagt een klein ligt te geven, of d’ ebbe en vloed van de Zee te verwekken? Zal daar niemand zijn, die zig vermaakt met dat heerlijk gezigt van onze omdraaijende Aarde, dan eens Afrika met Europe, of Asia, of Amerika, vertoonende, dan eens met een vol, dan eens met een half, rond schynende? Zullen ook alle de Manen, die [165] rondom Jupiter en Saturnus staan, even ledig en onnut worden omgevoert? Ik wete, voorwaar, hier op niets te zeggen, vermits daar van uit iets dergelijks geen gissing te maken is. Nogtans om de voortreffelijkheid van die lichamen is ’t waarschijnelijker, dat in hare oppervlakte iets gedaan word, en iets groeit, en leeft, hoedanig het ook zy, en hoe veel het ook van onze zaken mag verschillen. Misschien zou daar ’t een of ’t ander, dat heel anders als ons Water is, de Aardgewassen en Dieren konnen doen leven. Misschien zou een weinig vocht in de aarde, niet als d’ onze het Water indrinkende, voor de Zonnestralen genoeg zijn, om daar uit een dauw te trekken, die tot voeding van kruiden en boomen bequaam was: ’t welk ik zie dat ook Plutarchus meining is geweest, in zijn Samenspraak van de Gedaante in het Maan-rond. Want zelfs by ons zou niets meer van nooden wezen als het hoogste oppervlak van de Zee, en gelijk als een dun vliesje, om aan d’ Aarde en het gezaaide vocht te leveren, die door de kragt [166] der Zonne was opgehaald, en alleenlijk tot dauw, niet tot Wolken, zou verdikken. Dog dit is maar ligt giswerk, of liever vermoeden, en we hebben niets anders, waar uit iets wegens de natuur van onze Maan, of ook van d’ andere, kan besloten werden: want de natuur van haar altemaal moet, gelyk we gezegt hebben, voor eene en dezelve gehouden werden; ’t welk behalven de vorens bygebragte reden, ook nog met deze andere bevestigt word, om dat, gelijk onze Maan altijd dezelve zijde [Facies] na ons heeft toegekeerd, alzoo ook de Manen van Jupiter en Saturnus na hare voorname Dwaalstarren. Vremd mag het schijnen, dat men dat heeft konnen weten, maar ’t was niet moeijelijk te gissen, na dat men, zoo als ik een weinig te voren zeide, bemerkt heeft, dat men de verste van de Saturnus-Manen alleenlijk dan ziet, wanneer ze, ten opzigt van die Dwaalstarre, na ’t Westen staat; maar na ’t Oosten altijd verborgen is. Dit word ligtelijk bevat daar [167] van daan te komen, om dat deze Maan voor een groot deel een duister oppervlak heeft; welk duister gedeelte, wanneer het na ons gekeerd is, als dan wegens de kleinheid des ligts niet kan gezien werden. En dewyl ze in de zijde van haar kring, die na ’t Oosten ziet, verduisterd word bevonden, in d’ andere nooit; zoo is dat een klaar bewijs, dat dat zelve gewest van haar Kloot altijd na Saturnus ziet, om dat die daar uit moet volgen. Wie zal nu twijfelen, daar de zijde van die allerverstgelegene, en van onze, Maan altijd een en dezelve uit haar voorname Dwaalstarre gezien word, of de Natuur heeft in de andere, die rondom Jupiter en Saturnus draaijen, het zelve gedaan? Dog de reden waarom dat geschied, kan niet wel elders van daan gehaalt werden, dan om dat de stoffe van alle de Manen dikker en zwaarder is aan die kant, waar mede zy altijd van hare Dwaalstarren zijn afgekeerd: want zoo zal dat zelve deel met grooter kragt van het middelpunt zijner omdraaijing tragten af te wyken, daar anderzins, [168] volgens de wetten der beweging, altijd dezelve zijde niet na de Dwaalstarre, maar na dezelve Vaste Starren geduuriglijk moest werden toegekeert.

Uit dit gestel der Manen, ten opzigt van hare Dwaalstarren, moeten hare inwoners sommige wonderlijke vertooningen hebben; welke inwoners, of zy d’ er zijn, gelyk we nu gezien hebben, byster onzeker is: maar laat het ons zoo eens nemen, of zy d’ er waren: en het zal genoeg zijn, die van de ingezetenen van onze Maan gezegt te hebben. De Maan-kloot is by henluiden in twee Halfronden verdeeld, zoodanig, dat, die in het eene wonen, altyd het gezigt van onze Aarde genieten; die in het ander leven, dat gezigt altyd missen: behalven dat sommige, omtrent de grenzen van beiden wonende, het zelve gezigt somwylen verliezen, somwylen wederkrijgen. Zy nu, die onze Aarde zien [Gæoscopi], zien dezelve altyd in de Lucht hangende, en veel grooter dan de Maan ons voor[169]komt, als byna met een viermaal grooter Middellijn. Maar dat is wonderlijk, dat zy dezelve altyd by nagt en dag in dezelve plaats van den Hemel, gelyk als onbewegelijk, zien hangen, sommige regt boven hun hoofd, sommige in een zekere hoogte van den Gezigteinder afstaande, andere in den Gezigteinder zelve gelegen, en ondertussen om haar As omdraaijende, vervolgens in den tijd van vier en twintig uuren vertoonende alle de gewesten die ze behelst; en derhalven ook die (het ware te wenschen dat wy ze ook mogten zien) welke aan beide de Assen ons, Aardrijk-bewoners, nog onbekend blijven. Daarenboven zien zy haar ook in ligt aangroeijende, en in den maandelijken omloop verminderd; en aldus by beurten vol, half, en tot hoornen verkleind, met dezelve verandering van gedaantens, die de Maan-kloot aan ons vertoont. Maar het ligt, dat de Maanlingen van onze Aarde krygen, is vyftienmaal grooter als dat wy van haar ontfangen; zulks dat zy in het beste Halfrond, na ons toege[170]keerd, uitstekende heldere nagten hebben: nogtans kan die helderheid hen geen warmte geven, schoon Kepler van andere gedagten was. De Zon gaat by hen op, en onder, yder van onze maanden eens, en dus hebben zy dagen en nagten vyftienmaal langer als wy, en met elkanderen eenparig in een geduurige nagtevening: door welke lange dagen, nademaal de Zon van henluiden niet verder af is als van ons, noodzakelijk moet volgen, dat die gene, by welke de Zon nog boven den Gezigteinder klimt, door een ongemakkelijke hitte gebraden werden, indien hunne lichamen zoo gevoelig als d’ onze zijn. By die genen nu, die omtrent de gezeide samengrenzingen van de Halfronden wonen, klimt de Zon wel meest; maar die daar verre van af zijn, en omtrent landstreken wonen, welke onder de Aspunten van de Maan leggen, zullen om die lange dagen niet meer warmte voelen, als de menschen, die in de Zomer by Ysland of Nova Zembla Walvissen vangen, welke menigmaal groote koude lij[171]den, zelfs ten tijde van den Zomerschen Zonnestand, en als zy drie maanden dag hebben [Solstitii tempore ac trium mensium diebus]. Dog de Aspunten van de Maan, rondom welke hare bewoners zien dat de Vaste Starren omdraaijen, zijn geenzins dezelve met de onze, en komen ook met de Aspunten der Zonneweg niet over een, maar ze worden met deze laatsten omgevoert; altyd vyf gr. afstaande, en dat in den omloop van vyftien jaren [Rabus vergist zich hier, moet 19 zijn]. De tijd van ’t jaar is daar dezelve als by ons, en zy meten die na de beweging der Vaste Starren, en derzelver wederkeering na de Zon: ’t welk henluiden zeer ligt is, dewyl zy by dag zoo wel als by nagt de Starren zien, zonder dat de helderheid van de Zon het belet, vermits zy, gelijk hier boven getoond is, geen Dampkring hebben, zonder welke wy ook by dag den Hemel vol Starren zouden zien. Daar zijn ook geen Wolken, die hunne waarnemingen ooit beletten; zoo dat zy den loop der Dwaalstarren beter als wy konnen nasporen, dog echter veel [172] bezwaarlijker als wy het stelsel vinden: want die daar aan begonnen, hebben niet anders moeten zien, dan of hun Aardrijk vast stond; waar in de doling hen verder als ons vervoert heeft.

Dit alles word overgebragt tot de Manen van Jupiter en Saturnus, aan welken hare voorname Dwaalstarren het zelve zijn, dat ons de Aarde is. Yder dag en nagt te zamen genomen word afgemeten naar den omloop van yder Maan; welke omloopen ik hier vorens hebbe te boek gezet. Waar door het geschied, dat de bewoners van de vyfde Saturnus Maan, welkers omloop was van 80 onzer dagen, hunne dagen en nagten zoo lang hebben als veertig van d’ onze. Ook hebben zy, ter zake van Saturnus dertigjarigen omloop, yder Zomer en Winter zoo lang als vyftien van onze jaren. Om zoo langwylige koude dan, en om zoo langwylig een slapen en waken, al was het daarom alleen, is het klaar, dat ’er een heel ander leven als by ons moet zijn.

Dus verre hebben wy dan verklaart [173] het gene tot de voornaamste, en daar aan volgende rondom de Zon gelegen, Dwaalstarren, behoort. Maar eer wy hier van daan tot de Zon zelf en de Vaste Starren (namentlijk het derde soort der Hemelsche lichamen) voortgaan, schijnt het der moeite waardig te zijn, dat we de grootheid en heerlijkheid van de gansche Zonnewereld [Mundus Solaris], met eenige evenredenheid, en duidelijker als tot nog toe gedaan is, uitdrukken: ’t welk met een verbeeldsel in deze bladen geschetst zijnde niet wel kan geschieden, om de kleinheid van de lichamen der Dwaalstarren, by hare vervaarlijke groote kringen vergeleken zijnde; maar ’t welk niet ten vollen kan afgebeeld werden, zal men met woorden voorts aanwijzen. Laat men dan, het verbeeldsel in ’t begin van het eerste boek [Figura. Zie de eerste Print] herhaald zijnde, dusdanig een gestel bedenken, en dat daar meê in evenredenheid overeenkomt, maar als of het verbeeld was in een zekere overgroote en zeer nette vlakte, waar van de uiterste [Of laatste] kring, [174] het rond van Saturnus verbeeldende, drie honderd zestig voeten in den halven Middellijn bevat, en in welkers omtrek de Kloot van Saturnus met zijn Ring gestelt word, zoo groot als hy in de tweede print verbeelding [Figura altera. Zie de tweede Print] voorkomt, daar de lichamen van de Zon en Dwaalstarren zijn. Laat ook de andere Klooten dus yder in zijn kring geplaatst worden, en in ’t midden van alle de Zon, in zulk een grootte als ze daar geschetst word, te weten met een Middellijn van vier duimen. Zoo zal de omloop van de Aarde, dien de Starreloopkenners het groote rond noemen, een halve Middellijn hebben van zes en dertig voeten: waar in men moet denken dat de Aarde zelf niet grooter als een geers-greintje word omgevoert, en haar gezellinne de Maan naauwlijks grooter als een zigtbaar stipje, in een kringetje niet veel breeder dan twee duimen, als uit het bygevoegd afbeeldsel [Zie de vijfde Print] blijkt.

klik op de afbeelding voor een grotere weergave

De lijn AB verbeeld het gedeelte van dien omtrek der [175] gezeide Aardkrings, welkers halve Middellijn zes en dertig voeten beslaat. Daar in is de Aarde het kringetje C, en de weg van de Maan rondom d’ Aarde de kring DE; in welke het klein lichaam van de Maan zoodanig als by D is uitgedrukt.

Maar de uitterste van de Saturnus-Manen zal omgevoert worden in een kring, welkers halve Middellijn is van 29 duimen; en de uitterste van Jupiters-Manen in een wat kleiner kring, welkers halve Middellijn is van 19¼ duimen.

Zoo zal men eerst hebben de regte en in allen deele volmaakte print van het Rijk der Zonne, waar in nu de Aarde 12000 van hare Middellijnen van de Zon zal afstaan. Een ruimte, zoo groot, dat, indien ze met getal van mijlen gerekent werde, meer als zeventien millioenen (gelijk men zegt) Duitsche mijlen zal uitmaken. Maar wy zullen deze overgroote wijdte misschien beter met het verstand bezeffen, indien we dezelve met de snelheid van zekere beweging afmeten, op ’t voorbeeld [176] van den Dichter Hesiodus, die, de hoogte des Hemels en de diepte van de Helle mee gelijke wijdtens bepalende, schreef, dat een yzer aambeeld, uit den Hemel nedergeworpen, negen dagen en negen nagten lang onder wegen is, en den tienden dag eerst op de Aarde komt. Wy zullen hier liever niet den val van een aambeeld bybrengen, maar de geduurige snelheid van een kogel uit een zwaar kanonstuk geschoten, welke bevonden is dat yder tweede scrupel van een uur, of klopping van een slagader, omtrent honderd maatstokken van zes voeten verr’ vliegt, gelijk Mersennus in zijne betoogingen van ’t geschut vermeld: daar in dien zelven tijd het geluid zig tot honderd en tagtig van de gezeide voetmaten uitspreid.

Ik zegge dan, indien een kogel met die zoo groote gezwindheid vliegens van d’ Aarde na de Zon wierd gevoert, dat ze byna vijf en twintig jaren tijds zou doorbrengen, eer dat ze die reis volbragt: zulks dat ze van Jupiter tot aan de Zon 125, van Saturnus 250 jaren van [177] nooden heeft. Een rekening, die van de maat van de Middellijn der Aarde afhangt, zijnde, volgens de beste waarnemingen der Franschen; van 6538594 Parijsche zesvoetige maatstokken, daar de eene graad van den grootsten kring 57060 derzelver maten uitmaakt. Hier uit kan men verstaan hoe groot de ruimtens van die ronde lichamen zijn, en hoe klein, ten haren opzigte, het Klootje der Aarde is, waar in wy menschen zoo veel voor hebben, zoo veel t’ scheep varen, en zoo vele oorlogen voeren. ’t Welk te wenschen was dat onze Koningen en Alleenheerschers leerden en bedagten; op dat zy mogten weten, in wat een kleine zaak zy hun zelven afslooven, als zy om een hoek lands in te nemen, tot groot verderf van velen, alle hunne kragten inspannen. Maar laat ons weder tot het onze keeren, en nog wat gaan zien van de Zon, welkers groote teffens, ten opzigt van de Dwaalstarren, en derzelver kringen, uit die breede beschrij[178]ving, die wy gedaan hebben, word bewezen.

Sommige hebben gedagt niet onwaarschijnelijk te zijn, dat zelf in deze Zon dieren konden leven: maar dewyl hier alle gissing nog minder plaats kan hebben als in de Maanen, wete ik niet, om wat reden zy dit gevoelt hebben.

Tot nog toe heeft men niet duidelijk bevonden, of de stoffe van die vervaarlijk groote Kloot hard of vloeybaar is; hoewel men, om de natuur des ligts, van my elders ontvouwd, liefst mag gelooven dat ze vloeybaar is: ’t welk haar volmaakte rondheid en het eenpariglijk door deszelfs oppervlak verspreid ligt, ons schijnt te raden. Want een zekere kleine ongelijkheid, die in den omtrek van het Zonne-rond blijkt, en met Verrekijkers (nogtans altijd niet) gezien word; waar uit sommige hun zelve hebben gaan inbeelden wonderlijke zwalpingen van baren, en uitberstigen van vlammen, is niets anders als een lillende beweging van dampen digt by onze Aarde, die ook de Starren by nagt doet flikkeren. Ook [179] hebbe ik die kleine fakkels van de Zon, welke teffens met hare vlekken van elk een zoo breed vermeld worden, nooit konnen bespeuren, schoon ik de laatste dikwils hebbe gezien; en ik twijfel grootelijks, of in de Zon wel iets helderder schijnt, als de Zon zelf. Want getrouwer waarnemingen naziende, bevinde ik, dat slegts in die duisterachtige wolkjes, die gemeenlijk de vlekken omringen, en somtijds alleen zweven, zekere helderder stipjes zoo nu en dan gemerkt worden, welke indien ze van wegen de nabyheid van dat duistere klaarder schenen dan ze zijn, geen wonder zou wezen. Men moet voor vast gelooven, dat in de Zon de grootste warmte en hitte is; waar in niets het minste dat onze lichamen gelijkt zou konnen leven of een oogenblik in wezen blijven. Derhalven zou men een ander soort van levendige schepsels moeten bezeffen, heel verscheiden van alle natuur der gener, die wy ooit gezien of gedagt hebben. ’t Welk even het zelve is, als of wy zeiden dat men deswegen niets kan gissen. Zonder [180] twijfel is zoo heerlijk en zo groot een lichaam met de allergrootste reden, en tot een zekeren voortreffelijken dienst, gemaakt. Maar blijkt nu deszelfs nutheid niet overvloedig in die wonderlijke verspreiding van ligt en warmte over den ganschen rey der Dwaalstarren; waar door het leven van alle dieren niet alleen bestaat, maar ook vermakelijk word? En dat niet slegts in die kleine Klooten, hoedanig een onze Aarde is, maar in de Klooten van Jupiter en Saturnus, die zoo veel te grooter zijn, en welker grootte, by de Zon vergeleken, niet gering is. Dit is van zoo grooten gewigt, dat het geen wonder ware, dat de Zon daarom alleen gemaakt was. Want dat Kepler meende, dat de Zon nog een andere bediening had, namentlijk, dat ze de beweginge van alle de rondom haar loopende Dwaalstarren in haar kringen met haar eigen omwenteling rondom haar As zou aanzetten, ’t welk hy in zijn kort begrip van Kopernikus stelsel poogt te bewijzen, dat kan ik hem niet toestaan, om ’t gene nog in ’t vervolg zal gezegt werden.

[181] Dat de Zon een van de Vaste Starren was, scheen tegen het gevoelen van Kopernikus te strijden, eer men de Verrekijkers had uitgevonden; om dat, dewijl de Starren, welke gezegt worden van de eerste grootte zijn, gerekent wierden op een Middellijn van drie scrupels, en, volgens Kopernikus stelsel, zoo verre afgelegen waren, dat dat gansche groote rond, waar in de Aarde word omgevoert, gelijk een stip was, by het rond der Vaste Starren vergeleken zijnde (nademaal het geheele jaar lang, schoon de Aarde van plaats veranderde, nogtans in de afstandigheden der Starren geen verandering konde bespeurt worden) zoo volgde daar uit, dat een yder van dezelve, die helderder dan de andere schijnen, grooter waren als die geheele ommegang van dat groote rond: ’t welk ongerijmd was. En dit bragt Tycho Brahé, als het voornaamste bewijs, in, tegen de leering van Kopernikus. Maar na dat de Verrekijkers de stralen van de Starren, die aan ’t bloot gezigt verschijnen, hebben weggenomen (’t welk ze best [182] doen, als men het kijkglas, dat naast aan ’t oog is, met wat rook verduistert) en aldus dezelve niet anders vertoont dan ligtende stipjes; zoo is ook die zwarigheid weggenomen, en niets belet ons die Starren voor zoo vele Zonnen te achten. Het word ook daar uit bet bewezen, om dat het blijkt, dat ze met haar eigen ligt schijnen: want haar afstand is zoo groot, dat zy het ligt geenzins van de Zon kannen ontleenen: en dat yder van haar niet kleiner is als de Zon, mag men ook vry gelooven, dewijl ze uit zulk een ongemeten tussenwijdte zoo helder een ligt geven. Dit gevoelen word nu doorgaans beweert van de genen, die zig by Kopernikus stelsel houde: en daar by ook met regt vast stelden, dat die Starren niet in een en het zelve oppervlak hangen; eensdeels om dat daar van geen reden is, ten anderen om dat de Zon, die een van de vaste Starren is, in het zelve rond niet kan gebragt werden. Derhalven zal ’t nader aan de waarheid zijn, dat zy door de wijde ruimtens des Hemels worden ver[183]spreid, en zoo veel ruimte als ’er van de Aarde of de Zon tussen de naaste legt, dat ’er omtrent zoo veel tussen de volgende, en wederom daar van daan tussen de verdere legt, met een geduurigen voortgang.

Ik wete wel dat Kepler hier van ook een ander gevoelen heeft, zoo als in het voorzeide kort begrip blijkt. Want hoewel hy meint dat de Starren door de geheele diepte des Hemels verspreid zijn, echter wil hy, dat deze onze Zon een veel grooter wijdte rondom zig heeft, gelijk als een ledig rond, boven ’t welk de digter met Starren bezaaide Hemel een aanvang neemt. Anders, meinde hy zouden wy maar weinige Starren konnen tellen, en die met een zeer groote verscheidenheid van grootte; want dewijl de allergrootste zoo klein scheijnen, dat zy met werktuigen naauwelijks konnen vernomen of gemeten werden, dat daar uit volgt, dat die gene, welke tweemaal, driemaal enz: verder staan, tweemaal of driemaal kleiner zouden schijnen; gesteld zynde dat hare waaragtige groot[184]tens even gelijk waren: en dat men wet haast zou komen tot die, welke teenemaal onbespeurlijk wierden: zulks dat we zeer weinige Starren zouden zien, en dezelve zeer veel verschillende; daar we ’r in tegendeel meer als duizend zien, en die in grootte niet heel veel onderscheid hebben. Dog daar uit word geenzins bewezen dat hy zeggen wil: en de Man is voornamentlijk daar in bedrogen geweest, dat hy niet bemerkte, dat de natuur van vyer en vlam zoodanig is, dat men die van zeer verre kan zien, en wel van zoo verre, waar van daan andere lichamen, in even kleine hoeken begrepen, teenemaal verdwijnen. Dit blijkt aan de ligten, die ’s nagts in de straten van onze steden worden ontsteken; van welke, schoon ze honderd voeten van malkander afstaan, nogtans twintig of meer, in een doorgaande ry verder en verder afstaande, konnen getelt werden; hoewel het vlammetje van de 20ste naauwelijks in een hoek van 6 tweede scrupels gezien word. ’t Zelve moet in dat uitmuntend ligt der Starren veel [185] meer geschieden; zoo dat het niet wonder is, dat men duizend of tweeduizend van haar met oogen kan bespeuren, en met Verrekykers nog wel twintigmaal meer. Maar daar lag een reden in, waarom Kepler begeerde, dat de Zon iets byzonders boven de andere Starren zoude hebben; en dat rondom dezelve het eenige stelsel der Dwaalstarren in de Natuur was, en dat in ’t midden van de Wereld gelegen. Want dit had hy van nooden tot bevestiging van zijn Wereldbeschrijfkundig Geheim [Mysterium Cosmographicum], waar mede hy wilde dat in zekere evenredenheden overeenquamen de afstandigheden der Dwaalstarren van de Zon, met de Middellijnen der rondtens, die in alle de veelzydige lichamen, by Euklides vermeld [Corpora Polyedra Euclidea], worden in en omgeschreven. ’t Werk dan eerst waarschijnelijk konde schijnen, zoo d’ er in het gansch Heelal maar eene rey van rondom de Zon afzwevende Starren, en alzoo de Zon zelf d’ eenigste van haar soort, was.

[186] Maar dat gantsche geheim, wel overwogen zijnde, schijnt een droom te wezen, uit de wijsbegeerte van Pythagoras of Plato gesproten. De evenredenheden komen ook niet genoeg over een, gelijk Kepler zelf bekent; maar waarom dat zoo is, daar toe verziert hy andere teenemaal blaauwe redenen. Zoo wil hy ook met nog slegter dringredenen bewijzen, dat het uiterste oppervlak des Werelds, waar in alle de Starren worden begrepen, van een ronde gedaante is; en dat daarenboven derzelver getal noodzakelijk eindig is, om dat yders grootte eindig is. Dog dat is slegtst van allen, dat hy van de Zon af tot de holle oppervlakte van de vaste Starren een ruimte bepaalt van zesmaal honderdduizend Middellijnen van den Aardkloot, om dat namentlijk, gelijk de Middellijn van de Zon tot de Middellijn is van den kring van Saturnus (welke hy onder malkander stelt als 1 tot 2000) alzoo ook deze Middellijn is tot die van het naaste rond der Vaste Starren; ’t welk op geen reden steunt. En het is wonder dat de[187]ze dingen den hoogverstandigen Man, en grooten Hersteller der Starreloopkennis, ontvallen zijn. Laat ons liever, met de voornaamste Wijsgeren van onze eeuw, geen zwarigheid maken de natuur van die Starren en van de Zon voor eene en dezelve te achten: waar uit nu een veel grooter denkbeeld des Werelds rijst:, dan ’t welk uit het gene tot nog toe geleert is begrepen wierd. Want wat weêrhoud ons nu te gelooven, dat een yder van die Starren, of Zonnen, zoo wel als onze Zon, rondom haar Dwaalstarren heeft, die wederom met hare Manen verzeld zijn? Ja dat dit zoo is, leert ons, zie daar, de Reden zelf. By aldien wy ons zelven met gedagten in de Hemelgewesten stellen, niet min afgelegen van de Zon dan de vaste Starren, zoo zouden wy tussen die Starren en de Zon gantsch geen onderscheid bemerken. Want het is ’er verre van daan, dat wy de lichamen der Dwaalstarren, die rondom de Zon draaijen, zouden zien; of om derzelver zeer klein ligt, of om dat alle de kringen, [188] waar in ze worden omgevoert, tot een en het zelve ligte punt met de Zon zouden vermengt werden. Wy dan, daar gesteld zijnde, zouden billijk oordeelen, dat het met den aart en de natuur van alle Starren even eens gesteld was, en wy zouden niet twijfelen, of men konde uit een derzelver, van naby bekeken zijnde, ook oordeelen van de andere. Maar nu zijn wy door Gods goedheid by een van die, te weten onze Zon, geplaatst, en zoo digt daar by gekomen, dar wy zes kleiner Klooten daar rondom zien draaijen, en rondom sommige van die andere van een tweeden rang omgaan. Waarom zouden wy dan dat oordeel niet gebruiken, en gansch waarschijnelijk achten, dat het deze Starre niet alleen is, die van zoodanig een trawantschap omringt word, of in eenig ding boven de anderen uitmunt? Gelijk ook dat zy ’t alleen niet is, die rondom haar As ombeuitelt, maar veel eer dat alle d’ andere daar in met haar gelijk staan? Het zal derhalven voegelijk zijn, om deze reden ook te gelooven, dat alle die [189] dingen, welke wy gezegt hebben dat na de gelijkheid van onze Aarde in de rondom de Zon gelegen Dwaalstarren [Planetæ circumsolares] zijn, ook behooren tot ontallijke andere Dwaalstarren, die by zoo vele duizenden van Zonnen gevoegd zijn. Daar zullen dan ook Aardgewassen en Dieren wezen, zelfs ook met Reden begaafd, die de Hemelgewelfsels met verwondering aanschouwen, die de Starren opmerken, die derzelver bewegingen verstaan; en eindelijk al dat gene hebben, zonder ’t welke wy hier vorens aantoonden, dat ook deze niet zouden konnen bestaan.

Welk een wonderbaarlijke, welk een verbazende grootte en heerlijkheid van de Wereld moet men dan met het verstand bezeffen! Zoo vele Zonnen, zoo vele Aardklooten, en een yder van haar met zoo vele Kruiden, Boomen, Dieren, met zoo vele Zeen en Bergen vercierd! Een verwondering, die nog zal vergroot worden, indien iemand in overweging neemt het gene wy van den afstand en de menigte der Vaste Starren gezegt hebben.

[190] Het is dan, uit meer als eene reden, zeker, dat deze afstandigheid zoo groot is, dat die, welke tussen de Zon en d’ Aarde legt, en twaalfduizend van des Aardrijks Middellijnen begrijpt, daar by vergeleken zijnde, teenemaal klein moet gehouden werden. En onder die redenen is deze eene, dat als men eenige Starren naast by malkander ziet, die in helderheid zeer veel verschillen, gelijk midden in de Staart (die dubbeld is) van den grooten Beer; zoo word ’er geen verandering van derzelver schijnende tussenwijdte bemerkt,’t zy in wat tijd des jaars men die beschouwt: ’t welk nogtans noodzakelijk zou moeten geschieden, om de verscheide stellingen van het gezigt door den omgang van den jaarlijkschen kring; en daar zoude eenig verscheelzigt spruiten, indien, gelijk het behoort, die Starre nader is, welke ligter schijnt. Andere, die voor my ondernomen hebben zoo vervaarlijk grooten ruimte te bepalen, konden niets zekers begrijpen, om dat ’er al te veel scherpzinnigheid van noodzakelijke waarnemingen in[191]steekt, die alle naarstigheid te boven gaat. Dus heeft my deze weg, dien ik nu ga inslaan, overig geschenen, om ten minsten iets waarschijnelijk in een zaak van zoo moeijelijk een nasporing uit te vinden.

Dewyl dan de Starren, als gezegt is, zoo vele Zonnen zijn, zoo wanneer wy stellen dat een van die even groot als de Zon is, zoo zal deszelfs afstand zoo veel te grooter dan die van de Zon zijn, als de schijnende Middellijn kleiner dan de Middellijn van de Zon zal wezen. Maar de Starren schijnen zoo klein, zelfs die van de eerste grootte zijn, ja ook met een Verrekijker bekeken zijnde, dat ze, gelijk ligtende slippen, zonder zigtbare breedte flikkeren: zulks dat uit dergelijke waaneemingen geen maat van haar kan genomen werden. Als dit derhalven niet gelukte, hebbe ik een proef genomen, op wat wijze ik de Middellijn van de Zon zoo konde verkleinen, dat ze geen grooter ligt als de Hondstarre [Sirius], of eenige andere van de helderste Star[192]ren, tot het oog zou brengen. Ik stopte dan weêr, als vorens, de eene opening van een ledig Kijkglas, twaalf voeten lang, met een zeer dun plaatje, in welkers midden ik zoo klein een gat maakte, dat het niet boven een twaalfde deel van een lijn, of 144ste deel van een duim haalde. Dit Kijkglas wendde ik met die zijde na de Zon; met de ander zijde hield ik het voor mijn oog; en daar meê zag ik toen een deeltje van de Zon, welkers Middellijn, tot de Middellijn van haar in ’t geheel, was, als 1 tot 182. Dog ik bevond dat deeltje veel helderder dan de Hondstarre by nagt schijnt. Derhalven als ik zag dat de Middellijn der Zonne veel enger moest gemaakt werden, verhielp ik dat zoo, dat ik in zoodanig een plaatje met een gat een zeer klein glaze klootje stelde, ten naasten by van een gelijke Middellijn als welke dat eerste gat had, van my voor dezen tot ten Vergrootglas gebruikt. Wanneer ik aldus door het Kijkglas in de Zon keek, met mijn hoofd aan alle kanten bewonden, op [193] dat het dagligt niet zou hinderen, scheen de helderheid der Zonne niet minder als die van de Hondstarre. Maar de rekening gemaakt zijnde volgens de regelen der Verrekijkkunde [Leges Dioptrices], wierd nu de Middellijn van de Zon 1/152ste van dat 182ste deeltje, ’t welk ik eerst door het klein gaatje gezien had. Nu is het zeker, dat 1/152 en 1/182ste, met malkander vermenigvuldigd zijnde, 1/27664 uit maken. De Zon dan dus verre verkleind, of dus verre in afstand gebragt zijnde (want het zal op een uitkomen) dat haar Middellijn is 1/27664ste van die, welke wy in den Hemel zien, zoo heeft ze dat ligt nog over, dat voor het ligt van de Hondstarre niet wijkt. D’ afstand van de Zon, dus verre afgelegen, zal noodzakelijk zijn tot die, welke ze nu heeft, als 27664 tot 1, en haar Middellijn zal een weinig meer wezen als vier derde Scrupels. Derhalven als de Hondstarre met haar gelijk word gestelt, zoo volgt, dat de Middellijn van de Hondstarre ook van even zoo veel Scrupels is; desgelijks haar afstand [194] tot die, welke wy van de Zon afzijn, als 27664 tot 1. De ongeloofelijke grootheid van deze tussenwijdte zal blijken uit dezelve reden, die wy in ’t opmaken van den afstand der Zonne gebruikten. Want zoo een kanon-kogel, met zulk een geduurige snelheid als ze geschoten word [Tormenti bellici globus continua velocitate, quanta exploditur, incedens] voortvliegende 25 jaren van nooden heeft om van de Aarde tot de Zon te komen, zoo moet het getal 27664 nu vyf en twintigmaal vermenigvuldigt werden, en dit maakt 691600 uit: zulks dat een kogel in zoo groot een gezwindheid byna zeventig duizend jaren zal doorbrengen, eer dat ze tot de naaste Vaste Starren komt: daar wy, des nagts by helder weêr onze oogen na die Starren slaande, meinen, voor zoo veel als we daar meê konnen oordeelen, dat ze naauwlijks eenige mylen boven ons hoofd staan. Ik hebbe de naasten onderzogt: want dewyl de andere, gelijk we reeds gezegt hebben, zoo veel verder in den Hemel staan, dat ’er geen minder ruimtens [195] van de naaste tot de volgende, dan van de Zon tot die zijn, wat is ’er niet een onmetelijke grootheid over! Want zoo men d’ er meer als duizend met het bloot gezigt ziet, en met Verrekijkers tien- of twintigmaal meer, hoe kan men weten, of bepalen, hoe groot de menigte is van de genen, die verder staan, welke wy met dit behulp niet konnen bereiken? Of wat getal kan al te groot gezegt werden, als wy op Gods mogendheid zien? Ik, voorwaar, dit dikwils overwegende, ben van gedagten, dat alle onze getalen slegts de eerste talbeginsselen afdoen: want dat ’er in derzelver oneindigen rang zijn, die niet alleen met twintig, of dertig; of honderd, of duizend talmerken in onzen voortgang van tienen geschreven worden, maar die in zoo vele talmerken bestaan, als ’er greintjes zand in het gansche gevaarte des Aardrijks zouden gaan. Wie durft zeggen, dat de menigte der Vaste Starren dat getal niet te boven gaat? Want zy gingen nog verder, die het zelve oneindig noemden; gelijk sommige van de ouden de[196]den, en ook Jordaan Bruin; die dit met vele klemredenen meint bewezen te hebben, dog my niet vast genoeg. Nogtans agte ik dat ook het tegendeel met geen klare bewijzen kan goed gemaakt werden. Dat is zeker, dat de ruimte van de geheele Natuur van alle kanten oneindiglijk word uitgestrekt; maar het kan wel wezen, dat God, behalven het bepaalde gewest der Starren, ontallijke dingen heeft gemaakt, die zoo verre van onze gedagten als woonplaatsen zijn afgelegen.

Wie weet, of Hy niet, zonder die ontallijke dingen gemaakt te hebben, buiten de Starren een oneindig ledig vak gelaten heeft, op dat dat Geheel, ’t welk Hy wilde dat ’er zou zijn, gelijk als niets zou wezen by dat gene dat zijn Almagt had konnen voortbrengen? Maar ik zal het verder onderzoek van die zaken, en die gansche zeer moeijelijke redenering over het oneindige, niet vervolgen; op dat ik, na zoo vele zeer groote dingen begrepen en afgedaan te hebben, geen nieuwen [197] arbeid op den hals krijge. Ik zal hier nog maar iets by voegen, waar uit men kan weten, wat mijn gevoelen van de gansche ruimte des werelds is; namentlijk voor zoo verre die openstaat met hare Zonnen, of Vaste Starren, welke ik te voren toonde, dat, na waarschijnlijkheid, hare stelsels van Dwaalstarren rondom zig hebben.

Ik oordeele derhalven, dat een yder Zon [dat is, yder Vaste Starre] omringt word van een zekeren Draaykring [Vortex], uit een snelbewogen stoffe bestaande, maar veel verschillende van de Draaykringen van Deskartes, zoo ten opzigte van grootte, als manier van beweging, waar door de stoffe in haar bewogen word. Want Deskartes maakt die Draaykringen zoo groot, dat elk van die de andere omstaande raakt, en met de vlakke oppervlakte een yder tegenkomt, gelijk wanneer de kinderen in zeep zop blaasjes maken; en hy stelt, dat een ’s yders geheele stoffe bewogen word met op de zelve zijde om te rollen. Dog deze [198] beweging moet niet weinig belet werden om de veelhoekige oppervlakte der Draaykringen. Daarenboven, dewyl ze zoodanig is, dat de gansche stoffe gelijk als om den As van een ronden zuil [Cylindrus] draait, zoo rijst hier uit daar na geen kleine zwarigheid, als hy den klootschen vorm der Zonne uit die beweging poogt af te leiden; teenemaal vrugteloos, en met zulke redenen, die voor onbedrevene wat schijnen te wezen, daar ze in der daad niets ontvouwen. Nog wil hy, dat de Dwaalstarren in deze fijne lugtstoffe [Materia ætherea] zwemmen, en met dezelve worden omgevoert; en dat ze daarom namentlijk in hare kringen gehouden worden, om dat zy met geen grooter kragt, als die stoffe zelve, van het middelpunt der beweginge pogen af te wijken. Maar hier worden uit de Starreloopkunde vele zaken tegengeworpen, van welker sommige ik in mijn Schrift van de Oorzaken der zwaarte gerept hebbe; waar in ik ook een andere reden hebbe verklaart, waarom de Dwaalstarren binnen de palen [199] van hare rondtens warden gehouden: deze is hare zwaarte na de Zon, en waar die van daan komt, hebbe ik aangetoont: waarom ik my te meer verwondere dat Deskartes die heeft voorbygegaan, om dat hy de eerste is, die van de zwaarte, waar door de lichamen na de Aarde worden gevoert, beter dingen dan men gewoon was te hooren, had begonnen aan den dag te brengen. Plutarchus verhaalt in het vorensgemelde boek van de Gedaante in het Maan-rond, dat ’er onlinks iemand geweest was, meinende dat de Maan daarom in haar rond bleef, om dat de kragt van de Aarde af te wijken, van wegens de rondomgaande beweging, belet wierd door de evengelijke kragt der zwaarte, waar mede zy de Aarde poogde te naderen. ’t Zelve heeft in onze eeuw Alfonsus Borel niet alleenlijk van de Maan, maar ook van de andere Dwaalstarren gestelt; te weten, dat de voornaamste derzelver hare zwaarte hebben na de Zon, en de Manen na de Aarde, Jupiter, en Saturnus, die zy verzellen. Dog Izaak Newton heeft [200] dat onlangs met meer vlijt en keurlijkheid verklaart; en daar nevens, hoe de langwerpige van Kepler uitgevondene rondtens der Dwaalstarren [Orbes elliptici] uit deze oorzaken voortkomen, in welker tweede brandpunt de Zon word gestelt. Maar volgens mijn gevoelen over de natuur der zwaartens, moet, om te weten hoe de Dwaalstarren door haar zwaarte na de Zon neigen, de Draaykring of kolk der hemelsche stoffe rondom dezelve werden omgevoert; niet geheel na dezelve zijden, maar in dier voegen, dat ze door verscheide, en zeer snelle, bewegingen aan alle zijden, na de verscheide deelen van haar zelf, gevoert werd, en nogtans niet kan afvallen, om de rondomstaande Hemellucht, die door zoodanig en zoo gezwind een beweging niet bewogen word. Door dusdanig een Draaykring hebbe ik de zwaarte der lichamen na de Aarde, en alle hare uitwerksels, in de gemelde Verhandeling getragt te verklaren: en deze is dezelve reden, meine ik, van de zwaarte der [201] Dwaalstarren na de Zon; en daar uit volgt de rondheid zoo van onze als van d’ andere Aardklooten, en ook van de Zon, welke in het onderstelsel van Deskartes [Hypothesis Cartesiana] zoo veel zwarigheid heeft.

Ook stelle ik de ruimtens van die Draaykringen, als gezegd is, veel naauwer dan hy. Want ik stelle, dat ze byna op die wyze in de overgrootte diepte des Hemels verspreid zijn, gelijk de kleine draaykolken, die met de beweging van een stok hier en daar in een breed meir, of staande water, gemaakt worden, met groote tussenwydtens en geheele mylen van elkanderen af. En gelijkerwijs derzelver bewegingen geenzins van d’ eene tot de andere komen, en dienvolgens elkanderen wederzijds niet beletten, alzoo meine ik dat het ook met de bewegingen der Hemelsche Draaykringen rondom de Starren of Zonnen gelegen is.

Derhalven kan d’ een den ander niet verbreken, of inslorpen, gelijk Deskartes verciert heeft, toen hy wilde [202] toonen hoe eenige Star of Zon in een Dwaalstarre verandert werd. Het schijnt, dat hy, toen hy dat schreef, geen acht nam op den ongemeten afstand der Starren van elkanderen: en dar blijkt zelfs daar alleen aan, dat, wanneer een Hairstar eerst binnen onzen Draaykring, welkers middelpunt de Zon beslaat, nederdaalt, hy dan wil dat ze voor ons zigtbaar werd; ’t welk zeer ongerijmd is. Want hoe zou dergelijk een Star, die alleen uit het wedergekaatste Zonligt flikkert, gelijk hy zelf met de meeste Wijsgeren stelt, hoe, zegge ik, zou ze konnen gezien werden van zoo grooten tussenwijdte, die ten minsten tienduizendmaal den afstand des Aardrijks van de Zon zou bevatten? Hy konde niet onbewust zijn van die vervaarlijk-groote ruimte, die aan alle kanten rondom de Zon is uitgestrekt; daar hy wist, dat in het stelsel van Kopernikus het groote rond, dat is, de kring der Aarde, daar by vergeleken zijnde, als een stip was. Maar al dat geschrijf van den oorsprong der Hairstarren, als mede [203] van de Dwaalstarren, en van de Wereld, is by Deskartes met zulke slegte bewijzen samengeweven, dat ik my menigmaal verwondere, hoe hy zoo veel moeite heeft konnen nemen in zulke verdigtsels op te schikken.

lk zal meinen iets groots verkregen te hebben, indien wy verstaan mogen, hoe ’t in de Natuur gelegen is met de dingen, van welke wy nu zeer verre af zijn. Dog hoe een yder derzelver gemaakt is, en begonnen heeft te wezen dat gene, dat ze zijn, dat achte ik geenzins met het menschelijk verstand te konnen bedagt of gegist werden.

UIT.

Zoo iemand, in de Wiskonst niet bedreven,
    De Stelsels van Heer Hugens wederspreekt,
Hy denk’, de Man heeft gissingen geschreven,
    Waar aan de schijn van Waarheid niet ontbreekt.
In and’re stoffe is ’t Wijsheid niet te missen,
Al gist men hier, ’t is Wijsheid dus te gissen.

W. RABUS Pieters-zoon,
Mathes. Stud.

[204]

BERIGT
Aen den
BOEKBINDER.

Gelieft de zes Figueren als

Fig: 1.
        2.
        3.
        4.
        5.

agter den andren te plaatsen, agter ’t eynde van het werck, aen een lange strook, zoo datze buyten ’t boek uytslaan.