Welke tijd?

Zoals elders ter wereld was het vooral aan de opkomst van de spoorwegen en het telegraafnetwerk in het midden van de negentiende eeuw te danken dat men de invoering van één voor het gehele land geldende tijd wenselijk achtte. Zo gingen in Engeland de meeste spoorwegmaatschappijen al in 1840 over tot de middelbare tijd van de Royal Observatory van Greenwich.

Ook in Nederland gingen er toen al stemmen op om op regionale schaal de middelbare tijd van een centraal gelegen plaats aan te nemen. Zo verzochten de Gedeputeerde Staten van Noord-Holland al in 1835 aan de burgermeesters en wethouders van de verschillende dorpen en steden in dit district om hun tijd naar de middelbare tijd van Amsterdam te regelen.

In de telegraafwet van 1852 werd bepaald dat de landelijke telegraafdienst de klokken op haar kantoren naar “den middelbaren tijd van Amsterdam” moesten regelen. In latere wijzigingen van de telegraafwet werd het toegestaan om de openingsuren van de telegraafkantoren in de plaatselijke tijd op te geven maar bij de verzonden telegrammen moest altijd de Amsterdamse Tijd worden opgegeven. Vanaf 1 januari 1866 moesten zowel de openingstijden als de op de telegrammen vermelde tijden opgegeven worden naar “den middelbaren tijd der hoofdstad”, ofwel die van Amsterdam.

Volgens het Algemeen Reglement voor de spoorwegdiensten van 12 mei 1863 diende ieder station te zijn “voorzien van een goed loopend uurwerk, geregeld naar den middelbaren tijd naar welken de dienst op den spoorweg plaats heeft”, waarbij de keuze van de aangehouden tijd aan de spoorwegmaatschappijen zelf werd overgelaten. Omstreeks 1858 waren enkele maatschappijen al naar de middelbare tijd van Amsterdam overgegaan.

In het besluit van 31 juli 1866 tot wijziging van het spoorwegreglement werd bepaald dat de tijd op alle stations en in alle dienstregelingen voortaan naar de “middelbaren tijd van Amsterdam” opgegeven dienden te worden. Aangezien de meeste plaatsen toen al met het landelijk spoor- en telegraafnetwerk waren verbonden, kan verondersteld worden dat ook zij de Amsterdamse tijd hanteerden.

klik voor een grotere afbeelding
De nationale afgevaardigden die deelnamen aan de International Meridian Conference in Washington verzameld voor de State, War, and Navy Building (nu de Eisenhower Executive Office Building). De Nederlandse afgevaardigde staat rechtsonder, met zijn overjas over zijn rechteronderarm.

De International Meridian Conference (1884) en erna

In oktober 1884 vond in Washington de International Meridian Conference plaats om tot een overeenkomst te komen betreffende de ligging van de nulmeridiaan en de wereldwijde standaardisering van de tijd. Ook Nederland, die behoorde tot de vijfentwintig “beschaafde” landen die door de Amerikaanse regering waren uitgenodigd, was aanwezig en werd vertegenwoordigd door de buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister te Washington, Wilhelm Ferdinand Heinrich von Weckherlin (1842-1906).

Volgens de toen aangenomen richtlijnen zou de aarde verdeeld moeten worden in tijdzones waarbinnen steeds een uniforme tijd werd gehanteerd die met een constante tijdsverschil met die van de aangrenzende tijdzones afweek. Elk land zou dan de zonetijd moeten volgen die het best met haar geografische ligging overeenkwam tenzij dit minder wenselijk was door motieven van economische of andere aard. De grootte van de tijdzones werd niet voorgeschreven maar volgens de ingediende voorstellen zouden deze kunnen variëren tussen 10 minuten en een heel uur. Uit praktische overwegingen werd de voorkeur gegeven aan tijdsverschillen van gehele uren.

Gezien de keuze om de nulmeridiaan door de Royal Observatory van Greenwich te laten lopen, leek het logisch dat ook Nederland de middelbare tijd van Greenwich (GMT = Greenwich Mean Time of Westeuropese Tijd) zou invoeren. Geografisch gezien ligt Nederland dichter bij de nulmeridiaan dan bij de meridiaan van 15 graden oosterlengte waar naar de Middeneuropese Tijd geregeld is. Ook voor de scheepvaart was dit voordelig omdat de scheepschronometers die voor de lengtebepaling nodig waren ook hiernaar werden afgeregeld.

De Nederlandse deelneming in een Europese samenwerkingverband tussen de verschillende nationale spoor- en telegraafnetwerken maakte het echter noodzakelijk dat ook Nederland de Westeuropese Tijd zou invoeren. In het regeringsbesluit van 19 april 1892 werden de Nederlandse spoorwegen dan ook wettelijk opgelegd om vanaf 1 mei van hetzelfde jaar de “middelbaren tijd van Greenwich” aan te houden (Staatsblad 1892/89). Ook de telegraafdiensten moesten vanaf 1 mei de Westeuropese Tijd aanhouden (Staatsblad 1892/94, art. 4; herhaald in Staatsblad 1897/157, art. 4).

Om ervoor te zorgen dat overal in het land dezelfde tijd werd gehanteerd stelden de minister van Binnenlandse Zaken, Johannes Pieter Roetert Tak van Poortvliet (1839-1904) en de minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, Cornelis Lely (1854-1929), op 10 maart 1892 voor om met ingang van 1 mei ook landelijk de tijdzone van Greenwich aan te houden. Het voorstel werd echter nooit tot een wet bekrachtigd en de gemeentebesturen van diverse grotere plaatsen zoals Amsterdam, Rotterdam, Utrecht, Arnhem, Nijmegen, enz., spraken hun voorkeur uit om de Middeneuropese Tijd aan te houden omdat dit beter aansloot met die van het buurland Duitsland. Het gevolg was dus dat er feitelijk niets gebeurde; men bleef landelijk de Amsterdamse tijd hanteren met uitzondering van de spoorwegen en telegraafdiensten, die door de wet verplicht waren om de Westeuropese Tijd te hanteren. Deze, van de rest van het land afwijkende tijdrekening, werd dan ook vaak ‘spoortijd’ of spottend ‘grindpadtijd’ genoemd.

Op 11 juni 1895 werd door de regering een motie van het parlementslid Gerard Jacob Theodoor Beelaerts van Blokland (1843-1897) met 57 stemmen voor (en 15 tegen) aanvaard waarin gepleit werd om met ingang van 1 mei 1897 de Middeneuropese Tijd als wettelijke tijd in Nederland in te voeren. Ook dit voorstel kwam echter nooit tot een wet. Nog ruim tien jaar lang zou men in Nederland blijven doormodderen met een veelheid van gehanteerde tijden.

Zo beschreef een reiziger de situatie rond Venlo in 1907 in het vakblad voor horlogemakers Christiaan Huygens als volgt:

“Onlangs vertrok ondergeteekende uit een plaatsje over de grens te 12.11 Duitsche tijd en arriveerde te Venlo 11.42 spoortijd; de torenklok te Venlo stond op 12.07. Mijn trein naar Amsterdam vertrok te 3.42; de vier uur welke ik had, wilde ik besteden voor een uitstapje naar Tegelen.
    De tram naar Tegelen stond reeds bezet met publiek voor het station. “Hoe laat vertrek je, conducteur?” “Te 12.50, mijnheer.” “Nu, dan ga ik nog een half uurtje de stad in.” “Pardon, mijnheer, wij gaan nu, het is al over tijd.” “Maar het is toch pas 11.52?” “Jawel, maar wij rekenen Duitsche tijd.” (11.50 spoortijd, 12.15 stadstijd, 12.50 Duitsche tijd).
    “Conducteur, ik moet te 3.42 spoortijd naar A[msterdam]. Kan ik terug rijden, of moet ik lopen?” “Niet nodig, mijnheer, te 3.40 gaan wij van Tegelen en dan is U zowat 3.30 aan de statil (station).”
    Jawel, 3.40 vertrekken, 3.30 aan het station, houd nu je hoofd maar bij elkaar. Wat wonder, dat de gemoedelijke conducteur de helft der passagiers moest inlichten, hoe laat het vertrek en aankomst te Venlo was in Duitsche tijd, spoortijd en Venloschen tijd. Zal dit beter worden met eenheid van Tijd, vooral als het Amsterdamschen Eenheidstijd wordt!?”